Toewerken naar een behandeling op maat bij patiënten met alvleesklierkanker
In Nederland krijgen circa 2300 mensen per jaar de diagnose alvleesklierkanker. Deze patiënten hebben in de regel een zeer slechte prognose: na vijf jaar is slechts 8% van de patiënten nog in leven. Vaak wordt de kanker pas laat ontdekt en dan is een operatie niet meer mogelijk en zijn overige behandelopties beperkt. In een vergevorderd stadium is chemotherapie dan nog de enige optie. Maar helaas werkt chemotherapie ook bij heel veel patiënten niet of maar kort. In Amsterdam UMC Cancer Center Amsterdam doen we onderzoek naar de biologische mechanismen die ten grondslag liggen aan deze ziekte en zoeken we naar stoffen in het bloed die kunnen voorspellen of chemotherapie zal aanslaan. Hiermee hopen we in de toekomst een behandeling op maat te kunnen aanbieden aan patiënten met alvleesklierkanker.
Behandeling op maat
Patiënten met alvleesklierkanker worden op dit moment allemaal behandeld met chemotherapie, terwijl het nog onduidelijk is welke patiënten daadwerkelijk baat hebben bij welke soort therapie. Waar sommige patiënten goed op een bepaalde therapie reageren, slaat deze bij andere patiënten juist niet goed aan. Daarnaast blijkt het erg lastig om tijdens de therapie een goed idee te krijgen of deze nog steeds werkzaam is. Dit moet anders kunnen, was de gedachte van arts-onderzoeker Laura Meijer. Samen met haar collega’s en onder leiding van oncologisch chirurg Geert Kazemier en onderzoeker medische oncologie Elisa Giovannetti, doet zij onderzoek naar alvleesklierkanker.
MicroRNAs als voorspeller
Laura Meijer over haar onderzoek: “We hebben gekeken naar specifieke stoffen in bloed, naar zogenaamde microRNAs. Deze microRNA’s kunnen ons mogelijk meer vertellen over of bepaalde therapieën wel of niet aanslaan. We hebben onderzoek gedaan naar patiënten die behandeld zijn met FOLFIRINOX, de meest krachtige chemotherapie voor patiënten met alvleesklierkanker. Uit onze resultaten blijkt dat microRNA-181a inderdaad de reactie op FOLFIRINOX chemotherapie kan voorspellen. Tijdens de behandeling meten we verlaagde concentraties microRNA-181a in het bloed van patiënten bij wie de chemotherapie werkt en verhoogde concentraties als de therapie niet werkt of niet meer werkt.“ Hiermee kunnen we dus voorspellen of de therapie werkt en ook voorspellen wanneer die therapie niet meer werkt. Zo kunnen we ook onnodig gebruik van chemotherapie en bijwerkingen voorkomen.” De toe- of afname in microRNAs was overigens specifiek voor FOLFIRINOX en was niet gerelateerd aan een andere veelvuldig gebruikte chemotherapie-combinatie.
“Na de behandeling met FOLFIRINOX kwamen sommige patiënten ook nog in aanmerking voor een operatie. Dat is echt een heel erg bemoedigend resultaat, want daarmee kunnen we patiënten een significant betere kans op overleving geven”, zegt Laura Meijer.